Vandaag gaan we naar Artis. Alleen Dylan en ik. Wij, met zijn tweeën. Ik heb geen idee hoe ik in deze situatie ben beland. Het ene moment vraagt zijn moeder wat mijn plannen zijn en het andere moment sta ik hier op het perron. Hand in hand met een kind dat niet van mij is. Stichting Martijn zou trots zijn. Met zijn klamme handje houdt hij stevig mijn vinger vast.
‘Wooow, moeten al deze mensen in dat kleine treintje?’ roept hij met oprechte verbazing als de trein het station binnen komt donderen.
‘Dat gaat nooit passen!’
Ik ben jaloers op zijn kinderlijke onschuld. Naarmate je ouder wordt verlies je je verwondering en wordt je alleen maar achterdochtig.
‘Alles past Dylan, vraag maar aan je moeder.’
Wanneer het vouwfietsvolk zich nerveus richting de rand van het perron manoevreert zet ik Dylan op mijn schouders om dood aan vertrappeling te voorkomen. Ik heb de Lion King gezien dus ik weet hoe gevaarlijk op hol geslagen vee kan zijn, vriend.
Nergens haten mensen elkaar zo erg als op het station. Laat ik voorop stellen dat ik geen ochtendpersoon ben. Wellicht heeft dat er iets mee te maken dat ik mede treinreizigers wil neersteken met mijn fietssleutel. Ik mag niet zweren van mijn moeder maar beloof je dat de gemiddelde IS strijder barmhartiger is dan ‘René de consultant’, die zijn eigen oma voor de trein zou gooien voor een zitplek aan het raam. Na je OV-chipkaart langs de poortjes te hebben geveegd, begint je bloed langzaam te koken. Uit het diepste van onze lendenen borrelt een gepassioneerde haat op. Wat stieren met rood hebben, hebben mensen met geel-blauw.
Wanneer de trein zijn deuren opent, stormen de passagiers naar buiten alsof zij op het strand van Normandië onze oosterburen te lijf moeten gaan. Waar onze voorouders vochten voor onze vrijheid, vechten wij slechts voor promotie. Gedreven door de stem in ons hoofd die zegt dat we een succesvolle carrière moeten hebben die ons uiteindelijk naar Valhalla zal brengen. Gelukkig verdienen we genoeg om de opvoeding van onze kinderen aan een au pair uit te besteden die ze vloeiend Filipijns kan leren.
De trein spuugt zijn laatste passagiers uit en Dylan en ik laten ons door de kolkende menigte mee naar binnen slepen. We stommelen door de coupé en nemen plaats in de laatste vrije vierzitter. De mevrouw tegenover ons verwelkomt ons met open benen. Ze draagt een strakke yogabroek maar haar figuur verraad dat ze zich alleen stretcht als de zak chips net buiten bereik ligt. Alles is zichtbaar, je kunt de ringen tellen om te kijken hoe oud ze is als je begrijpt wat ik bedoel. Niemand is geïnteresseerd in de uitlijning van haar woo-hah maar toch staart hij ons aan als een bedelende poedel tijdens het avondeten. Ik houd mijn handen voor Dylan zijn ogen aangezien ik bang ben hij muntjes in haar wensput wilt gooien als hij het opmerkt.
‘Hey, waarom mag ik niets zien?’
‘Het is een spelletje.’
‘Jeeeh! Wilfred wil nooit spelletjes met mij spelen.’
‘Wie is Wilfred? Hij klinkt als een postbode met een fobie voor postzegels.’
‘Nee gekkie, Wilfred is een vriend van mamma, net zoals jij.’
Een golf van misselijkheid slaat kapot op de brok in mijn keel. We hebben nooit gezegd dat we exclusief waren maar moet dat altijd worden uitgesproken? Misschien was ik naïef om te denken dat er geen andere kapers op de kust lagen, alleen omdat ze een kind heeft. Arrogant zelfs. De kleur uit mijn gezicht trekt zich terug en zwaait met de witte vlag. De geringe zin die ik had ik een dagje dierentuin verdwijnt als sneeuw voor de zon. Maar Dylan kan hier niets aan doen. Hij wil simpelweg tijgers kijken.
We vervolgen onze reis in stilte tot het moment dat Dylan opschrikt.
‘We zijn vergeten in te checken! Wij zijn zwartrijders!’
‘Ons geheimpje,’ zeg ik. Een beloning voor het veevervoer van de NS is op dit moment het laatste van mijn gedachten.
‘Mamma zegt dat ik niets geheim mag houden.’
‘Iedereen heeft geheimen. Vraag maar aan je moeder.’